Uit de Tao van Poeh, Benjamin Hoff
DE POEH-MANIER
Tegen de tijd dat de beek bij de rand van het Woud was gekomen, was hij groot geworden, zodat hij nu bijna een rivier was, en nu hij groot was, holde en danste en spatte hij lang niet meer zo als toen hij nog jong was, maar bewoog zich langzamer. Want nu wist hij waarheen hij ging en hij zei bij zichzelf: ‘Er is geen haast bij. We zullen er weleens komen, op een dag.’
Nu zijn we gekomen bij hetgeen je het meest karakteristieke element van het Taoïsme-inactie zou kunnen noemen. In het Chinees kent men het onder de naam Woe Wei. Het is ook het meest karakteristieke element van Poeh-inactie. In onze taal kent men het onder helemaal geen naam. Wij vinden dat het tijd wordt dat er eens iemand aandacht aan schenkt en het een naam geeft, dus zullen we het de Poeh-Manier noemen.
Letterlijk betekent Woe Wei: ‘Zonder doen, veroorzaken of maken’. Maar praktisch gesproken betekent het zonder bemoeizuchtige, strijdlustige of egocentrische inspanning.
Het is waarschijnlijk niet voor niets dat het karakter Wei is ontstaan uit de symbolen voor een klauwende hand en een aap, want de term Woe Wei betekent: niet indruisen tegen de aard der dingen; geen slimme foefjes, geen apestreken.
De doelmatigheid van Woe Wei is als die van water dat over en langs de rotsen stroomt die het op zijn weg vindt – niet de werktuiglijke, rechte lijn-benadering die doorgaans uiteindelijk tot kortsluiting van de natuurwetten leidt, maar een handelwijze die voortkomt uit een innerlijk aanvoelen van het natuurlijke ritme der dingen. Laten we een voorbeeld nemen uit de geschriften van Tsjoeang-tse:
Bij de Kloof van Lu stort de grote waterval zich honderden meters in de diepte; de nevel van fijne waterdeeltjes die erboven hangt is kilometers ver zichtbaar. In het kolkende water beneden is nooit een levend wezen te zien.
Op zekere dag stond K’oeng Foe-tse op enige af stand van de oever, toen hij plotseling een oude man zag, die in het woelige water heen en weer werd geslingerd. Hij riep zijn volgelingen en gezamenlijk renden zij naar de waterkant om de drenkeling te redden. Maar tegen de tijd dat ze daar aankwamen, was de oude man al op de oever geklauterd en liep, voor zich heen neuriënd, weg. K’oeng Foe-tse haastte zich naar hem toe. ‘U zou een geestverschijning moeten zijn om zoiets te overleven,’ zei hij, ‘maar u schijnt toch een mens te zijn. Wat voor geheime krachten bezit u?’
‘Niets bijzonders,’ antwoordde de oude man. ‘Ik ben begonnen het te leren toen ik nog heel jong was en bleef oefenen in de jaren dat ik opgroeide. Nu ben ik zeker van het welslagen. Ik ga de diepte in met het water en kom weer boven met het water. Ik volg het en vergeet mijzelf. Ik breng het er levend vanaf, omdat ik mij niet verzet tegen de overmacht van het water. Dat is alles.’
Wanneer we leren werken met onze eigen Innerlijke Aard en met de natuurwetten die rondom ons werkzaam zijn, bereiken we het niveau van Woe Wei. Dan werken we in harmonie met de natuurlijke orde der dingen en handelen volgens het principe van de minimale inspanning, de minste moeite. Aangezien de natuur dat principe volgt, maakt zij geen fouten. Fouten worden gemaakt – of ingebeeld – door de mens, het schepsel met het overbelaste Brein dat zich af scheidt van het weefsel van ondersteunende natuurwetten doordat hij zich overal mee bemoeit en altijd zoveel moeite doet.